Zoodra nog niet was ’t geluid van zijn laatsten lioorbaren stap op den trap uitgestorven, of de strijd scheen bij Eduard beslist. Nu wilde hij zijn vriend terughouden, nu wilde hij ’t uitschreeuwen om hem terug te zien, nu konde hij hem zijn leed klagen, zijn raad afsmeeken, aan zijne borst’weenen, maar nu was’t te laat, want als hij ijlings de deur van zijne kamer uitstoof, om van Zegheren terug te roepen, hoorde hij de huisdeur toesluiten, en ’t was hem of zijne eenigste hoop daar meteen werd buitengesloten. Was Willem dan niet de vriend zijner prilste jeugd geweest, waren ze beide dan niet geboren en opgevoed in ’t zelfde kleine landelijke stadje, waar beider ouders gevestigd waren? Hadden ze niet op dezelfde schoolbanken gezeten enjongensweelde met elkander gedeeld en jongenstranen met elkander geschreid : hadden ze niet in stilte met ingehouden adem hun eerste sigaar gerookt en waren ze beiden niet met ongeveinsden onuitroeibaren haat bezield geweest tegen den deftigen pedant, die hen met ongeloofelijke moeite de eerste beginselen der mathesis onderwezen had? Hadden ze niet alles gedeeld, waren zeniet altijd te zamen geweest! ’t Is waar hun lot zou eens in de groote maatschappij geheel verschillend zijn. Van Zegheren’s ouders waren van ouden adel en bezaten een groot vermogen, hun zoon behoefde slechts den meestertitel, om in de hofstad met open armen te worden ontvangen. Eduard’s moeder daarentegen was eene weduwe, die spaarde van heur karig inkomen, zooveel ze koude.