van tijd tot tijd een half boosaardigen, half angstigen blik op Eduard wierp, die even als een oogenblik te voren met van Zegheren zich zooveel mogelijk in de schaduw geplaatst had. »Je begrijpt dat ik je gaarne revenge geef, en dat ’t me pligt is je te komen waarschuwen nu er weer zoo eene kostelijke gelegenheid is om je schade van van morgen te herstellen. Ik ben zelf juist zoo bijzonder gelukkig niet geweest, en straks met het baukhouden moet ik contanten hebben. Je hebt me immers je woord gegeven!” En die laatste phrase wms met een dubbel terugstootenden glimlach vergezeld, want eene steeds aangroeijende vrees dat Eduard hem zijn geld niet mogt geven kon hij moeijelijk verbergen. Doch ook die laatste phrase was voldoende geweest om Eduard vastbesloten te doen opstaan , en nu sprak hij , zonder dat de minste blos zijn wangen kleurde :

»Je zult je geld hebben. Bank! ik heb je mijn woord gegeven, reken er op dat ik je ’t zelf kom brengen : tot straks dan ,” en met een onwillekeurig doch bijna bevelend gebaar wenkte hij Piet Bank om hem alleen te laten. Deze had reeds zijne verschoten bouffante omgeknoopt, en was met een »bonsoir tot straks!” spoedig verdwenen.

Weinige ophelderingen zijn noodig om Eduard’s wrevelige stemming te verklaren. Ter kwader ure had hij zich eens bij de speeltafel van Piet Bank neergezet. Meermalen reeds had hij met een oplettend en belang-