Spert de zee haar kaken open,

En verzwelgt wat leeft bij hopen

En verteert, al wie haar tart.

Die dan zonder ruste rusten,

Prooi zijn voor der visschen lusten;

Wmi' men sterft gezond van hart.

Waar men slingert tot de wolken,

Neêrploft in des afgronds kolken,

Als van hemel tot in hel

Wie zou daar den dood ontkomen?

Breekt één duimbreed houts de stroomen

Spelen in het ruim hun spel.

En nog hield ik mij tevreden,

(Daar ’k u niet kan overreden

Slechts de zee uw lust voldoet).

Koost ge in koopvaardij te blijven

Ach! wat dolheid kan u drijven.

Waar men krijg voert op den vloed?

Waar men, met den dood voor d’ oogen,

Zwakheid kent noch mededoogen.

AVaar vertwijv’ling, helsch geluid

üitbraakt, en met duivels tanden,

’t Schip verslindt of doet verbranden,

En de lont steekt in het kruid.