Was ’t niet zoeter op de weide.

Bij de sehaapjes op de heide,

Met de meisjes hand aan hand?

Op een meer te spele-varen,

Visschen, dobb’ren op de baren,

Voog’len op het grasrijk land.

’t Veld te zien, getooid met aren,

Vrucht van boom en hof te garen,

Dat is regt genot, mijn kind!

Dood slechts is op zee te wachten.

Maar gij , Wif 1 bespot mijn’ klagten,

Schudt de pluimen in den wind.

Wel dan! zeil in ’s Hemels hoede;

U gedije uw vaart ten goede,

Ik beveel u in Gods hand;

Hij geleide u van de baren.

En uit klip- of storm-gevaren,

Veilig weer naar ’t vaderland.

W’if ontvaart me, Wif ontgaat me,

Wif ontzeilt me, Wif verlaat me,

Wif (hoe breekt mij ’t harte haast).

Dobbert boven diepe kolken.

Waar de roofvisch waterwolken

Over mast en zeilen blaast.