inet open oog staarden ze rond om al dat nieuwe, al dat schoone goed te kennen, dat voor zoo vele jaren hun hoogst geluk zou uitmaken. Zij genoten, of er geen toekomst ware, of de dag van morgen een nieuwen schat van zegeningen zou aanbrengen.

Maar toch.... zij genoten. En nu? —De begoocheling der eerste dagen is geweken. De jonge student ziet dat er oogenblikken zijn, waarin hij minder welkom schijnt op de Sociëteit. Blikken worden opgemerkt, die juist niet van teere vriendschap getuigen : woorden worden aangchoord, wier scherpe inhoud wel van een stout oordeel, maar niet altijd van welwillendheid het bewijs leveren. De schaduw van een scheidsmuur tusschen oud en jong, tusschen rijk en arm wordt langzaam zichtbaar.

Zulke ontdekkingen verrijken de ervaring, maar zijn doodelijk voor studentikose illusien : en langzamerhand wordt de overtuiging geboren dat er ook een student zonder broeders kan bestaan.

» Arme dwaas!”

Ge hebt recht, maar wien baat uw uitspraak? Want zoo waarachtig het is, dat we allen eenmaal »arme dwazen” zijn geweest, zoo waarachtig zullen allen, die ons volgen, eenmaal larme dwazen” zijn, zoolang de jongeling een jong hart en een jong hoofd heeft, dat de ervaring der grijsheid verwerpt als strijdig met zijne levenshoop 1