111.

Zoo gaat het, twee, drie geslachten na elkander. Eest dus niets, dan de herinnering van een hoopvol verleden?

Ik stond bij een ziekbed, dat een sterfbed moest worden. De teringzieke hief zich zacht kreunend op in ’t bed en zijn magere hand in de mijne leggende, sprak hij, terwijl het oog schitterde : Willem! als ik weer beter ben, wil ik niet meer denken aan al wat ik heb geleden : Ie passé soit passé! Anders zou ik te bang zijn voor ’t vervolg, en ik heb toch veel te doen. Ik wil dan maar hopen, want aan God behoort toch de toekomst. Willem! wilt ge met me hopen en niet meer vreezen?

Ik beloofde het.

Ik heb bij zijn graf gestaan en ik heb mijn woord gehouden. Niet afgeschrikt door ’t verleden noch door ’t heden, wil ik hopen, dat is, gelooven in een foekomst, want : ons is het heden, maar de toekomst God!