IN ’T DUIN.

Hoog blinkt er de zon aan den wolkloozen hemel,

En fel brandt het duinzand er onder den voet,

En driftiglijk schijnt wel met dansend gewemel

De lucht er te tint’len met zengenden gloed.

Maar schoon zijt gij toch, o gij golvende duinen,

Waar steeds de natuur heerscht in eigene pracht,

Waar ’t stuivende zand uwer blinkende kruinen

Van wiss’ling wel spreekt, maar ook predikt van magt!

Hoe prachtig is ’t over die bergen te dwalen,

Al brandt er de zon en al gloeit er het zand;

Hoe heerlijk dan in die valleijen te dalen,

Waar ’t duinval door stroomt met een rietboseh beplant;-

Waar ’t hemelgewelf in al de opene plekken-

Van ’t water, door bloemen en blad’ren getooid,

Zich spiegelt; waar ’t hellende duin ons gaat wekken

Tot rust ifl zijn schaduw, daar ’t vlak zachtkens glooit.