(Zorg dus, zorg dus, dat geen zonde

Die gelijknis wreed verwonde!)

Zij het beeld weêr meent te ontdekken

Van een teder echtgenoot.

Die haar nimmer t’eenger stonde

Onlust gaf dan door zijn dood.

De arme weduw, onvolprezen

Waakte en waakt zij voor haar zoon;

Hoeveel hartlijk minbetoon •

Geeft in alles zich te lezen!

De inhoud moet wel welkom wezen;

Zulk een kostelijke brief!

En, van olijk zusjen-lief, Daarenboven

Zooveel schoons, van groot gerief:

Willem! ei, ’k wil graag gelooven,

Dat u ’t oog ‘oud-wijfs’ betrekt.

Nu ge, ziende hoe ze sloofden,

Hoe ze om u zich ’t noodigst roofden,

Heel de maat dier liefde ontdekt.

Jajuist! nu zoudt ge noó betrapt u zien; gezoudt...

Zoudt kleuren moeten om die malle weeklijkheid!

Ook zou men spotten met de lieve, dwaze zorg,

(Men is zoo geestig!) van uw zus— echt kinderlijk.

Schoon lang geen kind meer.—Eoei! dat waar’ toch spijtig,om

De brave meid , wier feil alleen haar eenvoud is,

En die geen denkbeeld heeft van zoo veel geestigheid.