en :

„Geen geld bekore ons jong gemoed,

Maar heiligheid en deugd.”

en wat er meer volgt gelijk de domlue’s zeggen, wanneer zij te lui zijn om meer te lezen.

Ik deed mijn best, en kon ze dan ook spoedig. Er waren er onder het getal mijner speelmakkers, die minder gelukkig waren, en die dan tot straf een tijd lang op één been moesten staan, even als de kraai doet, wanneer zij haar middag-dutje neemt.

Bij nadere kennismaking bleek het mij dat tante a veel minder tijger-hoedanigheden bezat, dan ik haar in de eerste had toegekend. Zij was, voor mij althans, geen Xantippe, maar dit nam niet weg dat ik soms duchtig door de mosterd werd gehaald. Ik moest geregeld alle Zaturdagen (met nog twee schoolmakkers) een versje uit mijn hoofd reciteren, uit een boekske bevattende zoowat twintig van die versjes, die allen aanvingen en eindigden met : »Jezds neemt de zondaars aan.” Als het dan goed afliep, dan mogten wij wat vroeger naar huis gaan en kregen elk een dubbeltje ter belooning; en wanneer het misliep, wat nog al gebeurde, dan moesten wij op school blijven, en tot onze straf boonen, peulen of erwten doppen, dat het een aard had.

Wat mij het moeijelijkst viel was het schrijven en vooral ’t groot schrijven. O, wat heb ik angstige oogenblikkeu doorgestaan. voor het vreeselijke uur, met zooveel angst verbeid, waarop oom a— (die was beoordeelaar