Doch dat edele, dat u eens heeft bezield; dat schoone, dat u eens deed outgloeijen : die dooden uwes geestes zijn zij voor eeuwig verloren?

Neen, het zijn de banden, die dit leven aan een volgend verbinden : het gemeengoed van beiden, hier slechts iii kiem, ginds in wezen.

Maar ik ben niet ziekelijk in mijne levensbeschouwing en ’t rijk der dooden vervult er geen eerste plaats in, werpt ge mij spottend tegen.

Welnu zijn dit dan geene levende dooden?

Sept. 1857,

TH. TH. H. J.