en den geblakorden vensterkozijnen aanzien, dat de eigenaar voor het uiterlijk van zijn huis weinig zorg heeft gedragen. Hier woont sinds vele jaren de weduwe van Kapitein WESTVELD. Hare bovenverdieping heeft ze bijna geheel aan den schilder van der lee verhuurd.

Hoewel het Zondagmorgen is en eene heerlijke Oktoberzon hare stralen over den gantsehen gevel van het apothekershuis uitspreidt, zijn de kostbare gordijnen van Jonker DiEDERYK nog niet opgeiiomen.

Juist wordt de deur daarover geopend, en komt van DER LEE te voorschijn. Hij draagt een ruimen liehtgrijzen paletot, overal van zakken voorzien, die thands met teekenbehoeften zijn gevuld. De breede rand van een’ grijzen hoed breekt de hoekige lijnen van zijn voorhoofd. Met een’ dankbaren blik vervvelkomt hij de zon. Hij ijlt naar buiten, naar velden en bossehen hem dierbaar en bekend, waar hij zijne eeuwig-schoone leermeesteresse wil raadplegen : de natuur.

Het groot aantal voorbijgangers kondigt thands aan, dat de morgen-godsdienst-oefening is geëindigd.

Met vluggen stap treedt eene jonge dame, uiterst eenvoudig gekleed, de stoep op, die van der lee zoo pas verlaten heeft. Eene oude dienstbode, het gelaat vol rimpels, het grijze hair onder eene morsige muts gestreken, doet met een’ grijns, die een welkomstgroet moet voorstellen, de jonge dame binnenkomen.

»Hoe is ’t met moeder!”

t’t Schikt nog al, jonge jufvrouw! Ze is nog niet