deel aan ’t spel en hoe langer het dum-de en hoe grooter afwisseling het winnen en verliezen schonk , des te sterker werd de belangstelling, de deelneming te warmer. Op eens —de gordiaansche knoop wordt ook hier niet ontbonden, maar doorgehakt. Een der grootsten vliegt toe, vermeestert speelgoed en spel, en juicht in ’t ongedeeld bezit van wat aller eigendom is. Intusschen, dat kleine, bleeke mannetje staat bevende daar. Het is niet van schrik, maar „da’s valsch" roept hij uit. Een omzien het kleine, teêre jongentje ligt tegen den grond geslagen en roept toch „da’s valseh". Alsof het gekrijt van den zwakke den schaterlach des sterken kon verstommen !

Wild knettert het vuur en rondom vliegen de vonken. Het vuur zinkt ineen. Het gezicht is verdwenen.

De knaap was voorbij gegaan en de jongeling hoopte hij zou niet weder komen. Zijn oog zwierf over reeksen van tooneelen en het oog des geestes ziet snel hij zag jaren, lange jaren voorbij als niet ziende en dacht aan die allen niet. Eindelijk rustte weemoedig zijn blik.

Hij zag een jongeling – als hij zelf – staande bij een graf, van weinigen omringd. De,kist zonk met een doffen bons in ’t zand. Nieuwsgierig en koud zagen velen in dat graf, op die kist ter neer. Hij had den vriend zijner jeugd begraven.

hlaap zacht, trouwe makker mijner kinderjaren !