Het hoofd was op de hand gezonken en ’t oog scheen dof. Somber en neêrgedrukt staarde hij in het bijkans verteerde vuur. Hij zag dat ’t kwijnde, maar scheen geen lust te hebben om op te staan. Hij scheen verzonken in bittere overpeinzing. Een bonte mengeling van duiveltjes en kaboutermannetjes en wat er meer van dat soort is, zwierde dooreen en scheen steeds einstig van plan een aanval op hem te wagen. Een pijnlijke glimlach krulde de lip, terwijl hij dacht aan heerlijke verwachtingen, die nimmer waren vervuldj aan droomen van eerzucht, waarover die kaboutermannetjes nog schenen te lagchen ; aan plannen en voornemens, die steeds oud waren en steeds nieuw schenen; aan vrolijke en blijde dagen, die korter schenen dan alle andere; aan smartvolle en droevige, die eene eeuwigheid schenen te duren; aan dankbaarheid, aan vrede, aan liefde, aan ruste van een vroeger leven; aan onverschilligheid, aan minachting, aan zelfbeschuldiging, aan berouw in het tegenwoordige; aan zinnelijkheid, aan ongeloof, aan strijd, aan zonde t Scheen dat die duiveltjes met hun genooten nimnipr hun duivelsch spel zouden staken

Een zachte druk op den schouder wekt hem, doet hem opzien. Hij ziet de gestalte voor zich staan van haar, die hij met al de kracht zijner ziele mint. Zij ziet hem liefderijk, maar ernstig aan, en heft de