1 KOEINTHE XV ; 53.

'Q s'! >) gewerkt van den vroegen morgen tot den avond. Zij had gezwoegd en gesteund voor brood, en voor een luttele bete overvloeds, (ƒ> maar thans kon zij niet meer. Zij was oud en afgeleefd.

Eens was zij jong geweest, en het frissche maagdenoog had de harten der jongelingen ontroerd en jaloersohheid bij hare zusteren verwekt. Zij scheen te zullen dartelen door ’t leven. Jong en schoon, wat zou de dag van morgen kaar zorgen baren?

Zij wms moeder geworden, en haar eersteling speelde op haar schoot. Wel waren de zorgen gekomen, maar dit kind was haar roem en haar trots en haar weelde, haar kracht en haar steun. Om hem kon zij dragen on torschen, om hem kon zij zwoegen on zwijgen, om hem kon zij lijden en danken.