Hoe heerlijk is uw werking, schoonste gaaf

Van God! onschatb’re zegen der natuur!

Gij paart uw kracht aan die van ’tkoest’rend vuur,

Pat zich ’t heelal aan licht en warmte laav’.

Pag rijst uit nacht, waar gij uw stralen schoot,

Uit koude gloed, het leven uit den dood.

Maar schooner, godlijk licht I ontvouwt ge uw magt

Wanneer ge nit God, God zelf, ter neer gedaald.

Op ’trijk der geesten onheneveld straalt.

Het duister wegdrijft van der dwaling nacht,

Pc wetenschap aan ’t dorstend menschdom schenkt.

En ’t met der waarheid milden regen drenkt.

Uw gloed bezielt den dichter en profeet.

Als hij zich hoog op ad’laarswick verheft,

In ’t ver verschiet het doel van ’t heden treft.

Per dingen loop voor ’t oog te ontslnij’ren weet,

U dankt de kunst haar heerlijkst ideaal.

Gehuld in ’t kleed van vorm, van toon, van taal

Met zachter glans weerkaatst u ’t maagdlijk oog ,

Waaruit ons liefde en onschuld tegenstraalt,

Dat ons Gods beeld zoo rein, zoo godlijk maalt,

Alsof de ziel eens engels ’t stof bewoog: