De vader gaal naar zijn kantoor (hij is ambtenaar), weemoedig gestemd; hij gevoelt zich vreemd, éénzaam, als had hij „Heimweh", ’t is alsof hem een deel zijns levens ware ontnomen. Hij begeeft zich aan het werk , hopende afleiding te vinden , maar de pen wil met voort op ’t papier; ’t is alsof zijne gedachten weg zijn gevaagd in denzelfden oogenblik, waarin zij opkwamen; nog eene poos, en de anders zoo ijverige man zit weêr te peinzen te midden van zijne papieren. Hij spreekt niet, is kort in zijne antwoorden , en als hij is henen gegaan , vóór de kantoortijd om was, (anders was hij steeds de laatste,) zeggen de klerken tegen elkander: „Het is toch ook heel wat te zeggen voor meneer: hij houdt ook zoo niets over."

En de moeder zij had het er op berekend dien dag de huishoudkamer te laten „schoonmaken": zij kon daar dan bij zijn, en er een oog op houden, „dat zou wel afleiden." Maar het is, alsof de zaak haar onverschillig is; ze vindt de gezochte afleiding niet, en weinige oogenblikken daarna hadden wij haar kunnen vinden in het stille slaapvertrek een innig, vurig gebed opzendende tot den Alvader, die overal en voor wien geen afstand bestaat, we vinden haar biddende, voor hem, die is heengegaan, voor ’t eerst zijn eigen raadsman. Dan staat zij op, gesterkt, met nieuwen moed en vaster hope, en zij verlangt er naar vader aan de koffijtafel te zien, en hem te vragen „waar hij nu zoo wat wezen zou?"