En hoe was ’t met onzen reiziger? Jong als hij is, heeft zijne droeve stemming niet lang geduurd. Weêr vliegen zijne gedachten als de stoomtrein voortijlt op de baan, die hem naar de plaats zijner bestemming voert. Denkt hij nog wel aan de woonstede, die hij had verlaten? Ziet, daar zit hij, daar in dien hoek, men kan ’t aan hem zien, dat hij zich alleen gevoelt. Hij zit te lezen. Of hij er veel aan heeft? We gelooven het niet. Doch ziet, waarom houdt hij op éénmaal dat boek zoo hoog, zoodat we zijn gezigt niet eens meer zien kunnen? Zoo even zag hij veel vrijer om zich henen, en nu— maar dat w'e die jongelui ook niet opmerkten, die aan ’t vorige station werden opgenomen: zouden het ook Studenten wezen? Ik wed, dat hij hen daarvoor houdt! Dat vreeselijke groenloopenl Ei ziet eens, daar kijkt hij over zijn boek henen, even maar, net genoeg om een’ blik van één’ der heeren op te vangen, en vóór zich te kijken als een schooljongen, die voor de eerste maal zijn werk niet af heeft.

Maar, daar begroet onze ijvere Pegasus de Jercmiebmg! Dat we ons ook zoo lang ophielden, en niet eerder onzen jongen vriend gingen vergezellen. We, zoeken ons goed bij malkaar; maar verliezen wij hem niet uit het oog! |

„UtrecM, liccren! overstappen naar Eottcrdam! " Waar is hij? Als de wind is hij uitgestapt, en nog ■ven hebben we tijd om hem tusschen de menigte 1i