den toestand en de regeling der gymnasia was ingenomen. Dat al spoedig het staatsexamen werd afgeschaft, moet dunkt mij meer aan de min gunstige inrigting er van worden toegeschreven.

Uit het boven aangeroerde blijkt dat in den tegenwoordigen stand van zaken, slechts een wel ingerigt staatsexamen verbeteringen kan aanbrengen. Wat moeten wij derhalve door een wel ingerigt staatsexamen verstaan? Men kieze in de eerste plaats de staatscxaminatoren uit personen, door eene meerdere ondervinding zoowel als door eene goede methode van onderwijzen daartoe als van zelf aangewezen. Men zoeke verder het kwaad; dat vreemde examinatoren de gewone onderwijzers bij het onderzoek veiwangen, door een streng afgebakend programma dervereischte kundigheden, van regeringswege af te kondigen, te keer te gaan. En ziedaar een van de groote gebreken van het staatsexamen van 1845 dat het een vasten maatstaf voor de vakken, waarover het liep, miste. Hoe vaak niet zijn juist jongelieden afgewezen, wier bekwaamheden door hunne onderwijzers, niet in het minst waren in twijfel getrokken, terwijl dikwijls een gelukkig of liever ongelukkig toeval personen heeft doen toelaten, die in waarheid nog veel voorbereiding noodig hadden. Dat een staatsexamen nuttig op de verbetering van het voorbereidend onderwijs werken kan, vloeit uit den aard der zaak voort. Wij zagen het in 1845;- maar het is evenzeer waar, dat daardoor eene zekere werk-