geheel blind voor het heilspellende sehoon dier bruine, trouwhartige kijkers, vol innemende vriendelijkheid en goedaardigheid, en wier nadenkende ernstigheid (schier eenigzins kluchtig !) een schalke levendigheid liet dóórschemeren , die zweemde naar de lieve moedwilligheid van het levensfrisch harte eens kinds. De voorgaande zinsnede is niet geheel zoo, als ik wel gewensoht had. Het beeld van Jenny werd me ’t eerst door Bernard geschilderd onder den elkander zonderling kruisenden lichtval van tien of twintig ideaal-zonnen, zoodat me toenmaals ’t gezicht door die schittering van licht en kleur mooi beneveld was. Die stralenluister is , sedert ik Jenny te zien kreeg, wel aanmerkelijk verzwakt, doch oversluiert haar nog te zeer om recht duidelijk toe te zien. Hoe troebel, hoe geel en groen moet het den man-zelven voor de oogen geweest zijn, wiens idealenbroeiende fantazy zelfs anderen begoochelen kon ! En hoe zal ’t zijn, wanneer ook hij allengs ontgoocheld wordt ? Zal het oog, dat door de fantasmagorische schijnsels te loor gesteld is, en vermoeid tevens, zal het oog nog gevoel hebben voor minder blinkende, ofschoon geenszins minder deugdelijke heerlijkheid? zal het nog kracht hebben om die behoorlijk aan ’t gemoed te zien te geven? Zoo niet, dan zullen voor hem en voor haar de gevolgen treurig zijn. Want Bemards veerkracht is even klein, als Jennys teerhartigheid groot. Een trek van weemoedszucht ligt in beider natuur. Jennys jeugd was juist niet van de vrolijkste