van de rechtmatigheid zijner ontevredenheid. „Ziedaar, ziedaar een van mijn vizioenen vleesch-en-been ... werkelijkheid, geen inbeelding, vrind!" vervolgde Bernard, en wreef zich welbehaaglijk de handen.

Inderdaad, de lidmaat zijner gemeente, die hij een oogenblik te voren had zien aanbellen, en die nu aangediend werd en binnentrad, was alles behalven een voorbeeldigen aanbevelingsbrief te noemen voor den goeden-dunk, dien menig stedeling pleegt te koesteren van rustteken deugdenzin. Daartoe was op de neus der binnengekomene wel wat al te zeer zichtbaar een bont beschilderd uithangbord van ettelijke, niet zeer eerenswaarde attributen. Op zoeteljjk devoten toon fleemde ’t oudjen : Wat Dominê haar wel raden zou aan te vangen met eenig zuur verdiend spaargeld, dat ze op de geschiktste wijze wenschte te besteden. Een bijbel had ze reeds. Maar Dominê was zoo’n bestudeerde, en die zou haar wel w'at ander goeds aan de hand weten te doen. Zij-zelve was maar een dood onnozel boerenmensch, die van zulke dingen niet af wist.

Bernards opgeklaarde blik was onder dit zoetfappig gebazel weer betrokken geraakt. Hij had zich reeds geruimen tijd driftig heen en weer geworpen in zjjn stoel. Toen brak zjjn gouwenaar, en hij ftoof heftig uitvarend op:

„Wijf! hang de vrome niet uit om bekendevetjens. Zet uw vloekgeld en bloedgeld desverkiezende bij den duivel op rente ! "