klimopranken, die zich tot den nederigen nok verheffen. Maar waarom aarzelen wij het nette groene hek binnen te treden? Komt, vergezelt mij langs de kronkelende paden en bloemperken, naar dat eenvoudige lindenpriƫel daar ginder tusschen bloeijende rozen en geurige jasmijn gelegen, waarheen ook die jonge man, zijne haastige schreden rigt. Ziet, hoe hij zijne gade in de armen klemt, en hoe liefdevol beider blikken daarna rusten op dien frisschen gezonden jongen, het pand hunner liefde. Nu begrijpen wij den haast, waarmede hij in weerwil van de blijkbare vermoeidheid, op dat prieel toesnelde. Het besloot zijn geheele schat in de wereld, die jeugdige moeder en zijnen oudsten en eenigen zoon 1

Wilt gij weten wie zij zijn, die gelukkigen? Gij leerdet dien man reeds kennen als trouw vriend. Nu ziet gij hem als liefhebbend echtgenoot en vader, die van zijnen rid naar van der Schuer te Amsterdam teruggekeerd, zoo even het daar bijgewoonde treurtooneel schetste aan zijne dierbare Line, die hem in een eenvoudig wit gewaad, maar schoon door hare glinsterend zwarte lokken, door hare bevallige vormen en verstandig doch tevens liefelijk hoofdje, op het door hem beminde plekje met haar eerstgeborenen opwacht. De tranen kwamen haar in de oogen, bij het verhaal, dat Adolf haar deed, toen zij haren eigenen toestand vergeleek met die van Mevrouw van der Schuer, en wederom rolden parelende tranen langs hare bloeijende