Haastig voortstappend, had ik naauw mijn eersten tred op t plantsoen afgelegd, of een luid en snerpend gelach van eene trits jongejufvrouwen met korte blaauwe jurken en stroohoeden met verschoten groen lint deed me in stille woede opzien. Ik had mijn hoed kwaadaardig haastig opgezet, mijne hand in onverstandigen wrevel door mijn hairen doen woelen, zoodat ik er, met mijn hoed scheef op de struikerig verwarde hairen geplaatst, met mijn grimmig gelaat en haastigen tred, vrij belachlijk uitzag. De jongejufvrouwen met de blaauwe jui-ken hadden er zich op te goed gedaan, en des een schaterend lachen doen hooren.

„ Snobs 1 ! riep ik ditmaal luide met heesche stem en het drietal barstte in zoo gillend stuiplachen uit, dat ik met mijn rotting een gat in den gi-ond sloeg en hollend naar ’t Stationskoffihuis' ijlde.

Toen ik me eindelijk, weinig bekoeld door mijne wandeling, onder de quasiveranda van ’t bewuste gebouw neêrzette, vroeg ik aamechtig om een glas beyersch. De Jan van ’t koffihuis scheen ook al een Snob te zijn, hij liet me tien minuten wachten. Ongeduldig stond ik van mijne plaats op, en terwijl ik den knecht met blaadjen en glas zie naderen, word ik plotseling eene lange gedaante gewaar, die zich tusfchen mij en mijne poolstar plaatst, deftig bedaard mijn glas wegneemt en in drie langzame teugen ledigt. De wanhoop deed mij zwijgen. Alleen

M.

5