stof galoppeerde, waarop hij smoorlijk verliefd was.

En zoo verhaalde hij mij nog van Profesfor Verkroegh, die een veelkleurig wapen op zijne equipaadje deed schilderen en alleen de adelijke jongelui van de akademie ten zijnent ontving; terwijl hij er bijvoegde, dat Profesfor Smits in dien tijd reeds lang was afgetreden, waarvan hij soms treffende staaltjens wist te vertellen, als b.v. hoe deze zich zijne studenten zoo nobel aantrok, dat hij hen op ’t examen juist dezelfde regels uit Claudius Valerius Gnatho voorlegde, welke ze den vorigen morgen saam hadden behandeld. Tegenwoordig is alle Snobisme, althands van onze akademie verdwenen ! "

II Maar de studenten, Sir ! de studenten ? "

Wederom vloog ik hijgend naar den uitersten rand van ’t balkon, vijf a zesmalen poogde ik mijn bonzend liart tot bedaren te brengen en terwijl Thackeray schaterlachend eene nieuwe fleseh aansprak , begon ik eindelijk schoorvoetend te zeggen :

„De studentenmaatschappij berust op zoo ijzervaste fundamenten van goede trouw, van hartverheffenden eerbied voor gelijkheid en vrijheid, van edele, onbaatzuchtige vriendschap, dat ge bij ons kwalijk een paar Snobs onder de vier honderd studenten zoudt kunnen aanwijzen. Snobs zijn in elk geval zij, die zich boven hun studentenrang willen verheffen of er beneden moeten dalen. Wat mij zelf betreft, Sir! ik heb mij dikwijls op Snobisme betrapt. Onlangs nog heb ik een Epos in XXIV Boeken over het van stapel loopen van den