Aau elk ? maar, o ! ’k zal zwijgen , ik kan zwijgen

En mooglijk eerbied hebben voor de smart

Eens armen ouden, die in weer en wind

Moet sehildren voor een sociëteit] —en lang

Voorlang reeds, d’onbeschaamden geest des tijds

In toedringen zag:

Zoodat welhaast ’t gewijde kérkveld gands

Tot aan uw voet met Neurenburger dwerg-

kasteeltjens overvuld staat.

Aloë !

Gij reuzen-steenbloem des Gcloofs, gij psalm

Van géestgeworden ftoffe (hoe weêrbarftig

Die ftoffe ook was I) , een tempeltjén flechts faalt

Bij die gebouwetjéns zoo’n bedehuisje'n,

Zoo’n flakkenhuisjen met een til voor toren,

Zoo’n hondehokken-ftijltjen van het Héden :

Om als met ftraatguitsfpot u aan te zeggen

l)at ouderdom wel fmartlijk is !

Maar erger 1

Want dag aan dag loopt land- en ftadsvolk u

Voorbij , en gaapt naar de ijdelheên des dags ,

Voorbij, en ziet u niet, en ziet de ziele niet

Diens kunftenaars, diens volks, diens tijds, diens oords

Die in nw lijnenfpel ligt uitgegoten

Arme onbegrepene en vergeetne 1 Brok

Des voortijds, dubbelganger van den Wandlaar,*)

*) Ahasuerus.