tot Hoogleeraar. Naauwelijks een jaar had hij te ’s Gravenhage als advocaat de praktijk uitgeoefend, toen hij in de plaats van zijn leermeester van Keenen naar het Amsterdamsehe Athenaeum werd geroepen, om als Hoogleeraar het Eomeinsch en Burgerlijk Eegt te doceeren. Den 2 O sten Augustus 1823 —op vier-entwintigjarigen ouderdom dus daartoe benoemd, aanvaardde hij zijne betrekking den 243 ten April daaraanvolgende met eene Oratio de meritia Belgarum in excolendo Matorico juria Romani atudio, waarin hij tevens de historische rigting aangaf, die hij zich voorstelde in het beoefenen en onderwijzen der regts-wetenschap meer bijzonder te volgen. Het Athenaeum Illustre mogt hem gedurende vier-en-twintig jaren behouden; gedurende vier-en-twintig jaren, die hij op meer dan ééne wijze deed getuigen van zijn onverdroten ijver en warme liefde voor de wetenschap, wier bevordering en verspreiding hem was toevertrouwd. Nevens zijne openbare en bijzondere lessen, waarvan nog menige voormalige leerling met den hoogsten lof gewaagt, waren het, sints den Isten April 1826, vooral de nieuw opgerigte Bijdragen tot RegtageleerdJieid en Wetgeving, die in hooge mate de blijken droegen van de helderheid en de scherpzinnigheid , waarmede hij zijne praktisch-historische methode voorstond, en van de degelijkheid, die haar kenmerkte.

In 1848, ter vervulling der door het overlijden van Mr. J. E. DE Brueijs opengevallen plaats naar Utrecht