tleef zijn lievelingsvak, en wat hij van zijnen tijd. kon afzonderen werd daaraan gewijd. Zoo naderde het einde van zijnen academischen studietijd, toen in 1811 de hoogleeraar Eau wegens hoogen ouderdom zijne rust had verkregen, en de leerstoel der Semitische letterkunde te Utrecht ledig stond. De bekendheid der groote vorderingen, door Geoenewoud in dit vak gemaakt, lokte het verzoek uit, dat hij vooreerst het onderwijs in die vakken op zich zou nemen en in het ontbrekende zou voorzien. Hij aarzelde een oogenblik, om, nog student, voor studenten op te treden , maar zij zclven spoorden hem aan, zijn leermeester di'ong hem daar zelf toe, en hij voldeed aan dat verzoek op zulk eene wijze, dat hij aller goedkeuring inoogste en aller genegenheid won. Het bewijs daarvan was het geschenk hem door zijne leerlingen aangeboden , toen de Hoogleeraar Paeeau den opengevallen leerstoel had ingenomen, en hij zelf weder zich onder diens leerlingen schaarde. De uitgaaf van Flavius .losephus, voorzien van de handteekeningen zijner leerlingen , bleef voor hem een schoon en lieflijk aandenken, een waarlijk vereerend bewijs van het welslagen zijner eerste werkzaamheid als academisch leeraar. Ook het bestuur der stad, toen met de zorg voor de hoogeschool belast, bleef niet achter, maar betuigde en betoonde hem zijne hooge tevredenheid met het gegeven onderwijs.

Nu was het oogenblik gekomen, dat hij den werkkring, waarvoor hij zich had voorbereid, zou in-