Van ’t genot sprekende, dat Utrecht dit jaar ons bood , kunnen en mogen wij er niet van zwijgen , dat mevr. Eistori wederom in ons midden is geweest. – Waar, zoo als ergens met waarheid is gezegd u zelfs haar taal te arm wezen zou,« om, naar eisch, haar lof te schilderen, daar zullen wij ’t ons niet vermeten, de waarde van haar goddelijk spel te schetsen. Haar grootheid maakt ook nog eer zwijgend dan welsprekend – wat vermogen hier woorden?

Laten we ons liever dankbaar herinneren, hoe wij haar hier driemaal zagen optreden: in dePhaedra, de Medea, en in eenige schoone momenten, aan verschillende stukken ontleend. Aan ’t ongeloofelijke grenst de indi-uk, dien zij altijd maakt op het gemoed; gij denkt bij haar spel aan geen tooneel, aan geen ingebeelde smart. Mevr. Eistori is wie zij voorstellen wil, en wat zij voorstelt is de schepping van haar eenig genie. Zij is de verpersoonlijking der tragische idee. Welk priesteres der kunst had meer dan zij aanspraak op een buitengewoon bewijs onzer hulde? ’t Bleef ook niet achter. Zij werd door eene deputatie uit ons midden verwelkomd, met eene serenade begroet, door eene eerewacht te paard (een vorstelijk eerbetoon) uitgeleid. Eerbied en bewondering voor zulk een vrouw past den muzenzoon. Wij vergeten haar nooit, en dat haar hart steeds luid weerklank geeft op de woorden: «vive Utrecht" bewijzen de schoone dichtregelen, waarmee zij tot afscheid ons heeft toegesproken.