Hij draagt steeds sous-piedjens,
En dweept met glaeeetjens,
Hij spreekt als een man van fatsoen,
Gaat veel uit dineren
Bij deftige heeren.
Zijn voorbeeld in laten en doen.
Hij mijdt elke dwaasheid ,
Als bracht ze melaatschhcid,
Draait nimmer een bel af – foei neen !
Hij gruwt van een standjeu,
Reikt ploerten zijn bandjen.
Stapt zelf als een ploertjen daarheen.
Ik gruw van ’t studentjen,
Dat stok-oud jong ventjen.
Dien grijzaart van negentien jaar.
O ploertig jong heertjen ,
’k Zat dolgraag een keertjen ,
Je eens deerlijk in ’t geurige hair 1