pita’s. Op pag. 150 is ’t voorwerk uit en zoo schieten er nog 900 pagina’s over voor ’t mengelwerk. Hiervan beslaat een stuk over de geprojecteerde wet op ’t hooger onderwijs er 156, eene novelle 106, eene reisbeschrijving 213 , terwijl ± 400 pagina’s gewijd zijn aan vaerzen van op zijn hoogst acht coupletten. Achter in vinden wij eene „Koerant" zoo groot als het Handelsblad , vol „ wenken en hatelijkheden," en daarachter eene plaat, die even groot schijnt te zijn. Voordat wij evenwel gelegenheid gehad hebben, haar te ontvouwen , is de bewoner der kamer reeds binnen gekomen.

Zijn uiterlijk is even als dat tegenwoordig reeds is , slechts is hij kleiner, maar forsoher gebojawd hetwelk, naar de klopgeest mij verzekert, in dien tijd algemeen ’t geval zal wezen; ’t menschdom neemt steeds in grootte af, maar de verbreiding der gymnastiek doet hen daarentegen sterker worden. Hij belt, en dc meid (wat zwieriger dan thans, overigens even vuns) brengt hem een biefstuk en een flesch Tomboktoobier, waarmee ’t ontbijt gedaan wordt. Onderwijl de Bree nog hiermede bezig is, wordt geklopt en na het gebruikelijke treedt een heertje binnen, geheel in t zwart, met rok en witten das en groen glacéhandschoenen.

„Hé , ben jij daar ? Dat’s goed ! Maar hoe kom je al zoo vroeg ? "

;/1, Ik moest even naar de kroeg, om daar een lijst te leggen voor de serenade van morgen." " / ”