hoop uitriep : „O God! geef mij mijn kind weerom!"

O ja ! lach vrij ; want gij hebt dat alles niet bijgewoond en in uw oog is er slechts een boerin gestorven; maar ik heb eene vriendin verloren, wier gehechtheid aan haren zoogbroeder niet ligt zal overtroffen worden, eene vriendin, wier zachten, eenvoudigen, doch beschaafden toon, wier vriendschap, wier genegenheid, ik nimmer zal vergeten, wier beeld mij als eene liefelijke gestalte, altijd in mijne droomen zal omzweven.

111.

Treed met mij binnen. Zie, daar op die bedstede ligt het lijk van de jonge doode; een straal der zon, door de half gesloten vensterluiken heengegleden, beschijnt voor het laatst die bleeke trekken; zij ligt daar nog in dezelfde houding, waarin ik haar zag sterven; de handen over de borst gevouwen, de mond half geopend en geplooid tot een laeh.

Zie wat zijn die handen, wat is dat gelaat, die geheele gestalte, weinig boersch !

Schoon de kamer vol is , herkent ge toch in dien ouden man met dat grijze haar, den vader; de doffe strakke blik zijner oogen spreekt van groote, onbeschrijfelijke smart, grooter welligt, dan die van hen, die hunne droefheid in klagten en geween lucht geven, en die het ondervinden mogen, dat God ons onze tranen tot verligting in onze smart heeft gegeven.