Dc groentijJ is weer daar – dat wijd bekende feest,

Zoo rijk aan aardigheên, aan papillotten – ‘t meest

Aan minnebrieven , steeds uit Utrecbt's grijze wallen

Naar alle oorden heen gestuurd bij honderdtallen.

De groen speelt dan voor 'teerst het Academisch spel,

Het geldt zijn verd’ren naam – speelt hij gelukkig wél

Dan zweeft protectie om zijn hoofd – zijn reputatie

Is dan gemaakt – hij wordt een man vol geest, verstand en gratie.

Maar krijgt hij slechte kaart, en geen gelegenheid

Te toonen wat hij is , en ziet men niets dat pleit

Voor inhoud – of meer nog voor vorm – mist hij spadille,

Ook basta.. . ponto zelfs – hij wordt finaal codille.

Op het gymnasium gezien, gevleid weleer,

Wordt hij thans door ’t verlies een dom, saai, aak’lig heer,

En ziet zijn metgezel door de fortuin gedreven

Veel groener ligt dan hij – ver boven zich verheven.

In ’t eind wordt hij student – en d’ Academietijd

Schudt weer de kaarten door; men raakt zijn duiten kwijt.

Maar ach! men krijgt geen spel en moet van and’ren hooren

„ Dat is een knappe vent!! " en „ gij hebt Midas ooren ! '

„Waarom?" vraagt ge misschien, ja, waarde vriend, waarom!

Hij heeft wel eens gehoord van Schiller – TJncle Tom –

Van Körner, van Musset enfin! hij waagde ’tspelen;

Manille viel – hij won en... werd toen «knap" bij velen.