Zij waren zoo krullend mijn hairen ,

Zoo glanzend , zoo dicht en zoo warm;

’k Had niets als mijn hair te verliezen ,

Ge ontnaamt het ge maaktet mij arm.

Kon ik maar als sommige heeren

Een pruikjen opzetten: ’t was goed ;

’k Heb ook wel eens heeren met hairen

Van doesjens heel krullend 1 ontmoet. *)

Mijn meester, mijn dierbare meester !

Mijn vel wordt zoo paarsch en zoo rood

Ach 1 laat mij niet langer hier wachten,

Verhaast toch niet langer mijn dood !

Gij zit bij de kagchel te braden,

Gij vloekt of gij zwijgt naar ge wilt;

Ik bidde maar dit, dat mijn sehnsucht

Naar warmte fluks worde gestild.

Naar warmte, o ja 1 en naar eten.

Naar beentjens, die gij aan mij geeft.

') Hoe vindt ge hem, lezer ?