oude heer dat zij het goed troffen, want dat er juist een paar dagen geleden een jong vriendinnetje van hen was gearriveerd, de dochter van zijn’ ouden academievriend van Wielderen, naar zijn idee, een allerliefste blondine. Deze tijding had ten gevolge, dat Henry een kleur kreeg van verlegenheid, en dat Frans zijne vreugde naauwelijks kon verbergen, zoodat beiden eenigzins in spanning het uur te gemoet zagen, waarop ze die jonge dame te zien zouden krijgen. Eindelijk sloeg dat uur. Maria van Wielderen kwam met Henriette Steengracht, de dochter des huizes , de kamer binnen en maakte een gratieuse buiging voor beide heeren, nadat haar die voorgesteld waren. Aan tafel zat Maria naast Henry, tei-wijl van Bekenveld nevens Henriette werd geplaatst. Nog nooit had Henry het gemis betreurd van de gave, om met eene dame te kunnen spreken; nooit had hij er zich op toegelegd, omdat hij het aangename, dat in een vrije, ongedwongen omgang met meisjes gelegen is, nooit had ondervonden, en geen meisje was tot nog toe in staat geweest eenigen indruk te maken op zijn hart; ik zeide tot nog toe, want dat Maria van Wielderen grooten indruk te weeg bragt, bleek duidelijk. Hij ondervond wat Moore zegt in zijn: „Lala Fookh." „Er zijn blikken en woorden, die ons hart als een bliksemstraal treffen, en ons in een oogenblik een’ geheelen levensdroom doen doorleven." Vroeger sprak hij weinig, maar zoo als het meestal met dergelijke menschen gaat, nu zeide hij