school weder gedurende het vierde p'edeelte, van de derde eeuw van haar bestaan is blijven bloeijen.

De stad Utrecht, zoo men ergens Irotsch op mag zijn, is Irotsch op deze instelling, waarvoor zij de liefde koestert welke men gevoelt voor eene inrigting die men zelf in bet leven heeft geroepen ; zij beseft het gewigt daarvan; zij erkent de diensten welke de Hoogeschool aan stad en land heeft bewezen , getuigen zoo vele inrigtingen die men van Stadswege door medewerking van of in vereeniging met de mannen der wetenschap heeft kunnen uit breiden of oprigten en waarvan wij slechts behoeven te wijzen op het Krankzinnigengesticht, het scheikundig Laboratorium, het metereologisch en het astronomisch Observatorium , de Technische School en het Kederlandsch Gasthuis voor ooglijders ; zij acht de mannen hoog die zich daarbij aan de vorming van Neêrlands Jongelingschap toewijden en zij vertrouwt op hen die uit haar voortgekomen zijn voor zooveel zij der maatschappij tot sieraad en den lande tot zegen zijn.

De stad Utrecht zoude wanneer, hetgeen God verhoede, wederom zware lijden over ons moesten benengaan, voor hare Hoogeschool alles over hebben en het Quis Separahit op dezen gedenkpenning uitgesproken, is ook de waaraohlige uitdrukking van de onwankelbare gezindheid der Stedelijke Regering van Utrecht.

Met deze gezindheid hebben wij de eer U, Curatoren, Hoogleeraren, Lectoren en Studenten aan de Utrechtscbe Hoogeschool dezen gedenkpenning als eene gedachtenis aan het Leest, dat gij viert, aan te bieden. Curatoren, wij wenschen U de noodige wijsheid toe om voor den verderen bloei van de Hoogeschool die middelen te kiezen die onder de medewerking der lands regering zullen mogen strekken om haar eene der schoonste paarlen te doen zijn aan de kroon van onzen geliefden en geëerbiedigden Kouing, den Vorst uit het Stamhuis van Oranje. Hoogleeraren en Lectoren, wij vertrouwen op Uwe verlichte