reisjournaal schijnen fe zijn afgedrukt, deelt hij eenige bijzonderheden over de provinciën Antwerpen en Zeeland, in het tweede over Marken, Wierlngen, Texel, Vlieland en Terschelling, in het laatste over Ameland, Schiermonnikkoog, Eottum en Borkum mede. Zijne aanteekeningen getuigen van groote naauwkeurigheid en waarheidsliefde, en vormen nog steeds eene belangrijke bron voor de kennis onzer noordelijke eilanden. Tevens blijkt daaruit reeds evenzeer zijn levendig gevoel voor natuurschoon als zijne zucht om uit hetgeen hij opmerkte wenken voor de praktijk af te leiden. Op een schoonen avond wandelende op de duinen bij Zoutelande, herinnert hij zich bij het ondergaan der zon een lied van van dee Woordt , waarvan hij enkele coupletten en onder anderen deze regels nederschrijft:

Ik zegende mijn lot ,

dat in m\in jonge boiet een hart

gevoelig voor de sctiooniieid der natuur my sloeg;

en stille vreugd verhief myn geest.

Zoo getuigen ook andere plaatsen van zijn journaal, dat hij „de taal in de natuur” verstond „die tot de ziel spreekt” 1); en toen hij eenige jaren later met de stoomboot van Lubeck naar Petersburg voer, wekte het terstond zijne bevreemding dat „de groote tooneelen

1) Vriend des Vaderlands, 1828 , blz. 132. Vgl. Silezië en de Sudeten, blz. 158: «Op de bergen wordt dit gevoel (van onze kleinheid en onbeduidendheid) op eene zonderlinge wyze tegelyk opgewekt met dat van oneindige grootheid en oneindige voortduring, waarvan zich de ziel bewust is wanneer zij tot zichzelve inkeert. Hierin , geloof ik , ligt het verheven genoegen, dat het aanschouwen der grootsche natuurtooneeien bij ons opwekt. Wanneer men uit de natuur de wysheid van den Maker, de onsterfelijkheid van den raensch heeft getraclit te bewijzen, zoo heeft men , naar mij voorkomt , niet genoeg acht geslagen op de onmiddelyke taal , waarmede de natuur tot het hart spreekt, en die jneer onweerstaanbare overtuiging te weeg brengt.» '