Weer lag op d’ omtrek zulk een wondre , bleeke tint.

Zie, de arme vrouw heeft al heur kracht vergaderd

En worstelt door de wildernis zich heen en nadert

Het plekjen, waar heur hutjen stond, terwijl het kind.

Nog zwijgend steeds, ligt aan de moederborst gedoken.

Ijskoud wel, maar gerust met de oogjens toegeloken.

Zij staart, en ’t maanlicht schuilt weer achter ’tdigt gordijn

Der volken, of het liefdrijk haar wou sparen

Voor ’t vrecselijk tooneel; toch kon zij ’t wel ontwaren :

Daar lag hij dood ~.. verplet! .. En toen de bleeke schijn

Der maan weêr nederzag, ach, zoo weemoedig teeder!

Lag bij het lijk de wcduw’ met de weeze neder.

Verpletterd lag hij daar, half door den boom gedekt;

t Misvormd, bebloed gelaat droeg nog de sporen

Van tjongste lijden. God 1 wat had ze véél verloren!

Hoe naam loos véél... Daar lag de dierbare uitgestrekt

Tor aarde , om nimmer hier beneden weêr te ontwaken,

Waar zijn bestorven mond zoo menig klagt moest slaken.

En over dit tooneel, nog ’t duister toevertrouwd,

Wierp steeds de storm, die langzaam ging bedaren,

Een strooisel neder van gebruinde en groene blaren ,

Als of hij t dekken wou, wat hij misdreef; maar ’t woud

En de omtrek zouden dra er klauend van uewagen ,

Hoe daar de orkaan gewoed en vreeslijk had geslagen.