mij vroeg: ,/waarom staat gij liier?" met te zeggen: „ik ben schrijver." Maar zeg mij eens, hebt gij veel gedicht ?

T. Ja nog al veel. Ik ben begonnen met een prijsvraag te beantwoorden, heb Hollandsche helden bezongen, en werd bekroond met goud en geld. In uwen tijd deed men daar niet aan. Het kan almede als een bewijs gelden hoe men de letteren op hoogen prijs stelt. Men schrijft tegenwoordig veel om goud, en uw klassiek vaderland heeft elk jaar veel geld over voor het mooiste latijnsche gedicht, dat gefabriceerd wordt. Maar in latijnsche gedichten zit geen gevoel, . . . ik bedoel de hedendaagsehe.

E. Wel Tollens, gij denkt mij nu ook alles op de mouw te kunnen spelden. Gij zijt een scheppend genie en nu schept gij dwaasheden. Ik geloof er niets van. Als het waar was, zoudt gij u zelven beleedigd hebben, en zulke menschen verdienen toch geen standbeeld.

T. Ik vraag niet , of ik het verdiend heb, maar ik ben vol dankbaarheid voor de hulde , die het dankbare nageslacht mij bewijst. Vraag gij daar ook maar niet naar. Ondertusschen moet ik opmerken , dat men gelijk had, toen men van u schreef: Evasmus is spotziek en onopregt. Gij neemt mij dit immers niet kwalijk.

E. Wel, volstrekt niet. Zeg wat gij weet, ik zal het ook doen, zoo kunnen wij veel van elkander leeren.

T. Op een anderen avond verwacht ik u eens bij