mij, Erasmus. Nu moet ik u verlaten. Een eerste visite duurt bij ons nooit langer dan één kwartier.

U. Dat is kort, doch dikwijls te lang, geloof ik. Gaarne wil ik met u de kennismaking eens voortzetten. Ik ben nieuwsgierig eens wat van de kerk te hoeren. Maar voor gij vertrekt, wil ik u nog iets zeggen.

Voor eenige dagen , ik stond getrouw in mijn boek te zien, zooals dit trouwens mijne gewoonte is, bevond zich een klein gezelschap voor mijn beeld. Eerst was er een poos stilzwijgen, totdat dit verbroken werd door een luid: „ wat kunt gij hem daar toch uit kennen , wat een diepte in die gelaatstrekken! de dichter, niet waar, geheel en al? Hij is toch nog maar niet overtroffen; zijn verzen boeijen ook zoo!" „Ik lees ze altijd onder de thee," zegt een ander. (Wat dat zeggen wil, weet ik niet). En een derde „ het is jammer dat hij dood is 1 " Terwijl een vierde nog uitdrukkelijk er bijvoegt: „wat gelijkt zoo n beeld tocli goed!" En zoo nog wat pratende, verlieten zij mij, nadat een der vrouwen mij toegeroepen had :„ dag Tollens, tot ziens ! " Zij schijnen dus mij wel eens voor u aan te zien, ik vind dat volstrekt niet pleizierig.

T, Het is wel mogelijk; het waren zeker vreemdelingen , want Eotterdammers weten , dat ik in ’t park sta. Zulk eene ontmoeting kan echter geen kwaad. Gij kunt zóó zien , hoe het volk mij op prijs stelt.

U. Het zij zoo. Uw tijd is degelijk, dichter! Tot morgen of later, vale!