aan Estramadura’s bergvalleijen, door Bogaers geschilderd

Waar, door de lente altoos gekust,

De aarde , nooit van ’t bloemenspreijen

Noch ’tloof van vruchten dragen rust.

De kleur-schakeringen van de vruchtbare landdouwen en van den horizon; de geurige welriekende lucht die wij inaderaden; de wijngaardranken waarmede alle schuttingen en hekwerken waren begroeid; de, in ons oog reusachtige maisplanten ; het luide gepiep der krekels en het vrolijk gezang der vogelen; de tallooze witte dorpjes met hare over de geheele vlakte verspreid liggende huizen en slanke torens, dat alles, juist zoo als wij ons een Italiaansch landschap hadden voorgesteld, maakte een diepen indruk op ons en wij dachten onwillekeurig aan de woorden van Beets , waar hij dit land met zijn welluidenden naam een vruchtbaar gewest noemt aan gene zijde der Alpen, waar men driemaal oogst, met lachende heuvelen en blijde dalen , een kruid- en bloemrijken grond, van breede rivieren tusschen welige oevers , doorsneden , overal een verschiet van blaauwe bergen, overal een onbenevelde donker azuren hemel. Onze weg voerde ons langs de nieuwe begraafplaats naar de Superga, een kerk waarin de koninklijke graftombe is, waar wij met meer kalmte van het heerlijke uitzigt genoten [dan de hertog van Savoije, die hier in 1706 de bewegingen der Eranschen gadesloeg en misschien aangemoedigd door de woorden van Prins Eugenius „il me semble, que