beter dan die anderen, die de zinnen prikkelen en liet liart koud laten. Hij bezingt de vrouw van zijn huis, die hem kinderen schonk, en die kinderen zijner liefdej hij bezingt het uurtje, waarin hij zich’swinteravonds vrijhoudt: ’t uurtje „ zoo van zes tot zeven." O, hoe krijgen wij het lief, dat liefdevolle hart, die gevoelvolle ziel; hoe gevoelen wij met hem, als hij , „ het oude huis" betreurt en als die droeve, maar overschoone toon ruischt v'an zijne omfloerschte harp , waarbij hij harer gedeukt „ die hij het meest heeft lief gehad."

Zouden er nog velen zijn , die zijne zangen verstaan, niet slechts omdat de weemoedvolle toon hen als van zelf aandoet ontroerd misschien ? Of zouden er vele Droogstoppels zijn ook op dit gebied?

De Génestet’s poesie is ontleend aan , niet door hem zelven gelegd in de wereld. Het komt er maar op aan het dichterlijk oog te hebben, dat haar opmerkt in de kinderen, spelende bij het graf, of in de „zwarte koetsier " ' van de lijkkoets; in de stemmetjes der reine kinderzielen „ voor ze in de geleerdheid vervielen " , en in de vele kleinigheden van het dagelijksche leven.

Doch wij vergeten bijna alweer dat wij ons den dichter slechts willen herinneren.

Er moge nog één trek van zijn beeld ons voor den geest worden geroepen , dien wij terugvinden in zijne „ Leekedichtjes. “ Er is ééne stem opgegaan over het voortreffelijke van deze gedichten. Het is hoogst op-