En wischteu uit dat woord, en wiscliten uit mijn schreên,
En ’t oeverzand was glad en effen ais voorheen.
Verbreekbare rietstaf, wegstuivende zandhoop,
Heenvloeijende golven ’k vertrouw u niet meer.
De hemel wordt zwarter, mijn*hart wordt steeds wilder.
Mijn sijierkracht wordt grooter en ginds bij de zee
Daar sleur ik een denne uit Noorwegens wouden,
De sneeuw' smelt ik weg en ik doop haar vol drift
In ’t Zuiden in ’t vuur, dat de Etna doet kooken
En schrijf dan vol min met die reuzige pen
En lava, zoo gloeijend als ooit werd gevonden ,
Daar hoog aan de lucht, waar geen sterre nog blinkt:
„Agnes u min ik, u min ik alleen!"
En van dit tijdstip af zal ’t menschdom eiken nacht
Daar hoog aan ’s hemels trans die vuurge woorden lezen;
En ieder menschenhart, dat dan naar liefde smacht,
Stemt met mijn hartstogt in , wordt met die woorden een
Die haar ter eer voor eeuwig zijn verrezen
„Agnes , u min ik , u min ik alleen ! "
Aug. IS6I.
J. C. M.