liefde.

der aard ! gewis uit ’t Rijk van licht en leven

t Verhieft ge nw snellen wiek en daaldet nefr op aard ,

daar ter eere Gods ’t geluk den mensch te geven,

Te spreiden eenen gloed, uw hooge afkomst waard.

Met rijken schat van heil kwaamt gij deez’ aarde binnen ,

Te zeeg nen met dien schat is u de zoetste vreogd ;

Door u geleid wou God het zondig menschdom minnen,

En ook voor ons zijt gij de bron van elke dengd.

Of is ’t niet steeds nw doel te heil’gen en te zeeg’nen,

Te zaam te streng’len, wat de Schepper heeft gemaakt ?

Ja, zelfs waar haat of nijd u schand’lijk komt bejeeg’nen

ergeeft gij ’t allen tijd en zegent, wie u laakt.

w.

8