„Verre van ons! wilt ge weten

, Hoe de wereld u veracht. . .

„ Zij gevloekt van God en menschen

, Tot in ’t late nageslacht! «

Zoo klinkt luid de stem der wereld,

En zij schaamt zich ’t oordeel niet

Over de arme zondaresse,

Die zij wreedlijk van zich stiet.

En toch, wereld! ’k wil het vragen,

Hoe ge ook trotsch uw stem verheft

Zijt gij waarlijk zoo veel beter

Dan zij, die uw banvloek treft ?

Menig is die Earizeër

Naast den armen Tollenaar

Gode dankend: ,’kloof u Heere !

Dat ik niet ben als die daar. “

En die daar! schoon diep gevallen,

Woog bij God toch eindloos meer.

JJeedrig, rouwvol was zijn bede:

„ Wees Gij mij genadig Heer! "