toen in 1826 de beroemde Hoogleeraar J. bleüland zijn Professoraat in de geneeskunde aan deze Hoogeschool zou nederleggen en een leeraar in de anatomie en physiologie moest benoemd worden, op hem de aandacht gevestigd werd, en hij, met bijzondere onderscheiding, tot Hoogleeraar benoemd werd.

Keeds den Februarij, 1827 , aanvaarde hij dit Hoogleeraarsambt met eene redevoering de anaiomiaepathologicae praedpue subtitioris studio utilissimo ei ad morborum naiuram intelligendam maxime commendando, waarin hij, even als in zijne zoo even vermelde Observationes anatomico-pathologici et practici argumenii zijn wetenschappelijk levensprogramma n. 1. „studie der physiologie en pathologische anatomie, berustende op algemeene natuurkennis, doch niet als abstracte wetenschap, maar met de practische strekking de natuur der ziekten te leeren kennen en ze op eene rationele wijze te genezenbloot gelegd heeft.

Wie twijfelt er aan, of hij is dit programma gedurende zijn geheel leven getrouw gebleven ? Alle die hem daarbij hebben gade geslagen, zullen naar waarheid moeten getuigen, dat hij daaraan eerder nog uitbreiding gegeven heeft? Begaafd met een voortreifelijken aanleg, die zóó gunstig was ontwikkeld geworden; toegerust met alle kundigheden, die vereischt werden, om volledig onderwijs te geven; rijk in ervaring inde geneeskunde, vol ijver voor zijne hooge roeping in de maatschappij; naauwgezet in de daaraan verbonden verpligtingen, heeft hij, gedurende 35 jaren, dat alles dienstbaar gemaakt aan deze Hoogeschool, wier belangen hij, door duidelijk, grondig en belangwekkend onderwijs, door nieuw licht te verspreiden over belangrijke wetenschappelijke vraagstukken , door zijne studiën van bijzonderen aard en door zijnen beroemden naam , onverpoosd heeft voorgestaan.

Daarvan getuigt zijn onderwijs in anatomie en physiologie, waaraan hij sedert 1881 dat der pathologische V