dacht ik, een onderwerp van zelf wel gevonden worden. Nadat ik dan mijne lamp gekregen had, die door mijne gedienstige naast mijn Minerva-beeld pleegt geplaatst te worden , (niet uit simetrie, integendeel I maar ze schijnt die daar op hare plaats te vinden), en chamber-cloak en pantoffels de plaats van jas en schoenen had doen innemen, ging ik mij gemakkelijk nedervlijen en begon mijne denkoefening. Daar zat ik, evenals de dichter in het stukje van den ouden heer smits: JJit den tijd toen ik nog een lief vers maakte, doch mij ontbrak iets als zijne kleppermansprent, en, wat meer afdoet, een janus van venxe om mij uit den brand te helpen. Niet dat ik een vers wilde maken, want ik kon het wijsman nazeggen:

Mogt ik Phoebus gausteii winnen ,

Liev’ling zijn der zanggodinnen ,

’k Meldde u menigmaal in dicht

Wat mij op het harte ligt.

’k Heb Latona’s zoon gebeden :

Gun m* een enk’len drop van H nat,

Dat den Helicon bespat

Ach! vergeefsch bleef al mijn smeeken.

Doch bij gebrek aan een’ vriend als van venne , kan eene vriendin helpen, zooals uit de volgende regelen zal blijken.

Soezen en slapen zijn te naauw aan elkander verwant.