Ik minde haar met al d’ ontroering
Van ’t hart dat voor het eerst bemint,
Dat eens gebrag-t in die vervoering
Van niets dan van zijn liefde zingt.
Ook zij door schaamte half bevangen ,
Bekende mij haar liefdevuur;
Verborg den vuurgloed harer wangen ,
Aan mijne- borst in ’t zalig uur.
Nog klopt mij ’t hart met feller slagen
Als ’k denk aan dien vervlogen tijd ,
Aan die voorbij gesnelde dagen ,
Aan reine liefde en vreugd gewijd.
’k Zie nog ons in die kalme dreven ,
Bij ’t ondergaande zonnegoud ,
Als Phoebus, die ons ging begeven
Zijn stralen uitgoot over ’t woud.
Zijn toppen waren rood beschenen,
Een vuurgloed speelde langs den stam ;
En de avond kwam ons koelte leenen,
Vergoeding dat zij ’t licht ontnam.
Het lieflijk ruisschen van ’t geblader
Der nachtegalen teed’re klagt,
’t Stemde in een loflied al te gader.
Dat heel natuur den Schepper bragt.