iiO ! moog’ hij u gelukkig maken !”

Dit is de beê die ’k opwaarts zend ;

Moog’ hij van ’t heilig vunr steeds blaken ,

Dat immer gloeit —■ geen einde kent.

Kon ooit de snoodaard u verlaten,

U trouw’loos of ondankbaar zijn.

’k Benijd hem nu dan zou ’k hem haten.

Wee hem ! ik zou uw wreker zijn.

Schoon diep gekrenkt, uw vriend te blijven

Is eeuigst wat mij d* aard nog biedt;

En ’k laat de lier voo eeuwig zwijgen,

Haar klaagtoon hoor ik liever niet.

Voor ’t laatst wil ik haar nog bespelen,

Aan u gewijd is ’t kuust’loos lied ;

En zoo het soms uw oor komt streelen.

Vergeet den droeven zanger niet.

IV.

Ha ! wie wlll ich dann dich höhnen l

Hölinen? Gott bewahre micli !

Weinen will ich bitt’re Thrancn ,

Weinen , Minna 1 über dich.

SCHILLER : An Minna,

Als gij in droef gepeins soms neergezeten,

De handen wringt of treurig voor u staart;

Als H bloedend hart u wordt vaneen gereten,

o zeg dan niet «mij rest geen vriend op aard.”