wel negeren, geloof maar vrij Hat ze zoo iets van geïndisponeerd zijn.”

„Ben je gek,” valt een ander der auditores hem in de rede, „dat durft hij niet. . hij is immers niet alleen.”

„Loop, zegt een derde, „wanneer een’ van de faculteit bepaald iets tegen je heeft, maak dan maar je testament... je moet rekenen de anderen blijven altijd menschen, en zie .. och ik weet er immers alles van.”

„Ja maar je hebt nog al een goede manier om je r door te slaan, o! dat doet zoon portie af!”

„Ik wou’ wel eens zien dat ze je negerden! De jood heeft immers positief gezegd dat je kon’t gaan ?” zegt een vijfde.

Een zesde tapt een’ ui op de kleedij van den ongelukkige.

„ t Is altijd goed als je maar geen theologant bent. dan heb je met al die aardigheidjes niets te doen! God ! God! als ze bij ons eens zoo waren ,en er naar vroegen of iemand bleek of blozend was I” zegt een medicus uit de hoop.

„Ja er is toch verschil tusschen een’ faculteit en een’ faculteit ” voegt een philosoof er hatelijk bij, „als je nou die en de onze eens ziet ”

„St.!” valt een literator in, „scheer niet de geheele faculteit over eene kam (met je permissie) om één lid van die faculteit I. . . ”

„Neen, mijn beste vriend, dat komt niet in mij op, maar het was maar zoo een’ uiting...”

H.

7