HOOFDSTUK 11.

HET VISIOBir.

Arme koeevink, dacht ik bij mij zei ven toen ik het domakerkhof verliet. Aldus werd gij het slagtoffer van hem, die alleen een loopend lexicon voor zich verlangt te zien, waar slechts zijne woorden in gedrukt zijn! Zonder leven, zonder enthousiasme, zonder geesUmoeten zij zijn, niet waar? Mannen moeten zij worden, die eenmaal in de wereld optredende, den eersten den besten spotvogel ten prooi verstrekken. Geheel en al ongeschikt eenig beroep te vervullen, zonder menschenkennis en dus onnuttig voor het maatschappelijke leven. Zoodat eenmaal de man van het praktische nut het regt zal hebben uit te roepen : „wat geeft mij die ontwikkeling, wat geeft mij het zesjarig verblijf aan die hoogeschool,” in stede van te zeggen: „ik begrijp, ik gevoel wat academische vrijheid, academische vrije ontwikkeling, wat academische beschaving, zeggen wil.” Want ziel die mannen later teruggekeerd in private omstandigheden, doen mij zedelijk gevoelen, dat zij oneindig, niet alleen wetenschappelijk, maar ook in alle dagelijksche omstandigheden, boven mij verheven zijn, zoodat ik genoodzaakt ben tot hen te naderen, zeggende: „ach geef mij, wat gij door haar (de wetenschap, in den ruimen zin des woords) hebt verkregen, wat de