groote geest!” riep ik uit. „Zie,” zeide toetius, „deze gevoelt dat de ure van gevaar daar is en hij zal zich door de vlugt trachten te redden. Minerva is in aantogt om mijn troetelkind bij te springen, en hij , hij vreest zoowel de godin die ons beschermt als den dondergod die tegen ons optrekt.” „Maar wat zal deze mensch dan?” riep ik uit. En voetius antwoordde: „Hij wil zich redden door den vloed der wetenschap, die onzen burg tegen den vijand moet beschermen, langs een’ anderen kant over te zwemmen, om zoo het land der Philisters, dat digt bij u aan de voorzijde gelegen is, te bereiken, waar hij zich veilig acht in deze omstandigheden.”

„Maar zal Minerva dulden,” riep ik belangstellend uit, „dat deze mensch door het water aan haar toegewijd , het land der Philisters bereike ?”

„Dat nimmer,” hernam voetius plegtig, „hem is door de groote godin de dood beschoren in het water dat gewijd is tot verdediging van onzen burg.”

„Arme zwemmer!” riep ik uit, „arme zwemmer,” herhaalde eene menigte stemmen in den burg. De persoon was thans ontkleed en zijne naaktheid werd voor mij zigtbaar. Met een’ kloeken sprong wierp hij zich van de tinne af en zwom.

Op dit oogenblik werd het geheele schouwspel door een gloed, niet beter te vergelijken dan bij die van Bengaalsch vuur, verlicht. En de godin der kunsten en wetenschappen, heerlijk schouwspel I plaatste zich